persblog.be – Verhalen uit en over Gent – naar hoofdpagina
…volgens politierapport van kort na de oorlog
STAD/ VOLK – 24 februari 2021 – Na de Tweede Wereldoorlog waren beide “Panden” bevolkt door armen en “immorelen”. Beschrijvingen uit 1946 en uit 1955 zijn striemend voor de zeden van haar bewoners en haar bezoekers, maar tonen ook aan in welke mate het arme drommels waren.
Zowel in Onderbergen in het Dominicanenklooster, officieel “Het Pand”, als in het Caermersklooster aan de Vrouwebroersstraat in het Patershol, aldaar bijgenaamd “Het Pand”, waren de bewoners armoedig en hadden de respectieve buurten een zeer slechte reputatie.
De slechte reputatie, in het bijzonder de zedenverwildering, in het Patershol is in belangrijke mate te wijten aan de bordelen die er toen gevestigd waren, alsook aan de ruwe omgangsvormen der bewoners. Die reputatie zinderde nog na tot diep in de jaren 1960. Ouders waarschuwden hun kinderen om daar niet in de buurt te komen.
In de jaren 1970 kwam de slechte reputatie van het Patershol vooral omdat Walter De Buck er actief was met zijn ‘Pandinistisch verblijvingsfront‘ en zij “Het Pand” bezetten, samen met een aantal alternativo’s. Ik, de Blogman, heb hen aan het einde van dat decennium nog zien zitten op hun zulle, in de binnenplaats, waar ze intrek hadden genomen in de monnikencellen. Er stond een geit centraal op de binnenplaats. Je kon zo in het voormalige klooster wandelen, door de open deur, door de lange gang, voorbij de trap, tot aan de binnenplaats.
Maar toen waren we al bijna 1980. Tijdens de jaren 1950 was “Het Pand” aan de Vrouwebroersstraat nog niet bevolkt door rebelse studenten, maar wel door wat de burgerij “la basse classe” zou noemen: ongeschoolde arbeiders en werkloze armoedzaaiers. De buurt trok ook “immorelen” aan die de bordelen aldaar kwamen bezoeken.
“Het Pand”, Vrouwebroersstraat, Patershol, zijnde het voormalige Caermersklooster
“De slaapgelegenheid in die holen beperkt zich tot een of twee kamers waar alles maar dooreen slaapt”
In een politierapport uit 1955 leren we hierover één en ander. Het rapport verscheen in Ghendsche Tydinghen.
Over de bewoners zegt het politierapport: “De meeste mannen zijn er beroepsdoppers, veel huwelijken zijn slechts schijnhuwelijken en de grootste handel aldaar bestaat in kroegen waarmachtig veel gedronken wordt, door de mannen die er vrouwen van hun allooi ontmoeten. De moraliteit is er zo laag dat de door driften opgezweepte mannen niet aarzelen in aanwezigheid van minderjarigen of kinderen geslachtsverkeer te onderhouden met een of ander vrouw.”
“Vandaar dan ook vele vroegtijdige huwelijken, gevolgd door even rap uiteengaan van de gehuwden, die met een andere voorlopige levensgezel het leven voortzetten. Buiten ‘den dop’ doen de mannen alle soorten van kleine duistere zaken die het normaal licht niet mogen zien”.
Ook de woningen van deze stakkers werden beschreven in het rapport: “(…) huisjes die dienen tot twee of meer gezinnen. Deze huizen hebben weinig comfort. Zo vindt men een w.c. voor een gans ‘koertje’ of een kraantje drinkwater voor een ganse straat en het onderhoud der logementen is er zeer slecht.” “De slaapgelegenheid in die holen beperkt zich tot een of twee kamers waar alles maar dooreen slaapt.”
Zelfs vindt men een observaties van bewonerstaferelen: “Men vindt huizen waar ware kolonies samenwonen of er verblijven. De keuken is er de gewone verzamelplaats. Zo wordt me geciteerd dat in een keuken van circa 12 m2 ‘s morgens buiten het mobilair (…) een zevental personen meer of min gekleed rond een tafel met een blad van onbepaalde kleur zaten te eten of te roken plus enkele rond een Leuvensestoof gehurkt, deze allen sprekend en lachend en ongestoord door zes kinderen, waarvan een in een wieg, die de grond als speelterrein en tafel hadden.
‘t Was vergadering alvorens naar de ‘dop’ te gaan en dit gebeurde elke dag.”
Het is duidelijk dat de politie een ferm oogje in het zeil hield, en zelfs tot in de keukens kwam kijken of je je fatsoenlijk gedroeg. Over een politiestaat gesproken!
Bordeel ’t Cameliaatje in de Rodekoningstraat
Toen woonden er een kleine duizend mensen in de wijk, die uit negen straten bestond. Eén van de straten is de Rodekoningstraat, die ligt tussen Oudburg en het Kaatsspelplein. In die straat lag een berucht bordeel: ’t Cameliaatje.
Dat dit rapaille aantrok van ver buiten de wijk, behoeft geen betoog.
Zowat tien jaar voor dat politierapport werden de gebruiken in, en om, ’t Cameliaatje reeds beschreven. R. De Buck vatte ze samen in een artikel in ‘Ghendtsche tydinghen’ in 1984:
“Het verdwenen, grote huis had een bordes van vier à vijf treden. Op zaterdag- en zondagavond – soms tot laat – werd er aldaar duchtig gedanst, gedronken en gevochten. De electrische [sic] orgel had geen rust, de ene “kluit” (10 centimes) na de andere verdween erin, later ging de prijs omhoog en was het meer: een “koartse” (25 centimes) tot één frank. Er was daar ook een “buitensmijter“, die soms aan het begin van iedere dans riep : “Allez, vooruit, elk mee zijn slonse” (op de vrouw doelende.) Deze Cerberus wierp nu en dan, op een hardhandige wijze, de ene of andere onverlaat of woesteling het bordes af, de straat op, waar deze soms zijn roes bleef uitslapen tot de “nachwoaker” er voorbij kwam en hem dan in “den Amigo” of “Rolleken” stak. Vrouwen, die moeilijk werden, konden op geen gunstbehandeling rekenen in ’t Cameliaatje.”
De auteur beschrijft ook enkele markante neringdoeners uit de wijk, steeds in 1946…
“Tseef den Zot liep de herbergen af, als leurder, met wittink (wijting), een gedroogde en sterk gezouten vis (kwestie van dan na oppeuzeling, veel te moeten drinken) zo hard als een been, en met “kroakemandels”, in vet gebakken erwten of linzen, (…), de eersten een goede oefening voor de tanden; en gedurende het seizoen: noten.
Marcel de Pistolet, deed hetzelfde maar dan met pistolets (…) belegd met kaas of hesp en veel mostaard van Tierenteyn.
Pier den Dief, een vleeshouwer: hij wierp het vlees en de charcuterie op de weegschaal, welke op die wijze vlug en hard doorsloeg, zodat de kliënt [sic] nooit het gevraagde gewicht had, alhoewel het de indruk gaf van een meergewicht. (…)”
“Het Pand” aan Onderbergen, of het voormalige Dominicanenklooster
“…de muren waren ‘behangen’ met doodgeslagen ongedierte”
Het eerder genoemd politierapport uit 1955 beschreef ook de inwoners van het toen verloederde Dominicanenklooster dat verworden was tot een vervallen huurkazerne, en hun zeden. Ook hier bleek het een haard van immoraliteit.
Ze werden betiteld als armoedzaaiers, als lui en vuil.
Typisch voor de observatie is ook in deze dat de manier waarop de toestanden worden beschreven, meteen ook de schuld bij de bewoners legt. Lees: wie in armoede leeft, heeft het zelf gezocht. Armoede is het gevolg van immoreel gedrag… Dit kan tellen qua kortzichtigheid en stigmatisering!
Over de woonomstandigheden: “Bijna overal regent het door [in de kloostergangen]. Het water wordt getapt aan een kraantje voor een lange gang, en de WC’s zijn meer onnoemelijke vuil(h)aarden dan iets anders. Het is dan ook gewoonlijk de emmer die gebruikt wordt en die, volgens de hygiënische principes van de bezitter eens of meer per dag, of als het niet anders meer kan, gereinigd wordt. Gebroken ruiten worden gewoonlijk door planken of een stuk balatum vervangen of bijgewerkt. Sinds vele jaren zijn de gangen, enz… niet meer gewit geweest en de gezamenlijke vuilnisbak wordt niet steeds gebruikt, want overal wordt wat vuil gesmeten, geveegd of achtergelaten. Zelfs de nachtemmers worden er kortweg op overgekeerd.”
In een casus wordt ook een schrijnend voorval aangehaald: “(…) een genaamde Tryphon die aan zijn kachel zich zat te warmen met gans zijn inboedel plotseling een verdiep lager lag, bedolven onder zijn huisraad. De plankenvloer, door en door rot, had zich begeven en kortweg was alles naar beneden gevallen, de brandende kachel had het vuur gezet aan wat in de onderste verdieping lag: oud opgerabbeld papier, eigendom van een andere bewoner.”
Over een andere bewoner werd gezegd: “Het logement van Coralie was zo vuil dat men geen kleur meer kon onderscheiden; de muren waren ‘behangen’ met doodgeslagen ongedierte.”
s’ Nachts voor dood achtergelaten in de gang
Maar ook daar in “Het Pand” aan Onderbergen waren de mores ofte zeden, net als in “Het Pand” in het Patershol, ondermaats. De auteur van het genoemde politierapport – Rijkwachtkapitein-kommandant Rys – rapporteerde over een ouderling van 74 jaar, een gekende dronkaard, die volgend avontuur overkwam: “De gazetdrager kwam ‘s morgens vroeg bij de huisbewaarsters, gans ontdaan aankloppen: beneden de grote trap van de Grote Corridor lag een man die wat aan ‘t hoofd bloedde. Hij verroerde niet en naast hem stond een kaars te branden. Hoe dat allemaal aaneen haspelen? De huisbewaarder liep mee naar de plaats en men vond er niets meer. Was er zinsbegoocheling in het half duister van de vroege morgen in die treurige trapzaal? Wel neen! J.V. was ‘s nachts goed zat binnengekomen, hij vertelde het zelf, en was van de arduinen trap gevallen. Een vrouw vertelde verder dat ze binnengekomen was in de late uurtjes en dat ze over een lichaam (dood of levend) was gestruikeld.
Om verdere gelijkaardige ongevallen te voorkomen was ze in haar logement een kaars gaan halen en liet deze naast J.V. branden om ‘t gevaar aan te wijzen.
Tussen ’t ogenblik dat de dagbladventer J.V. eerst had gezien en de aankomst van de huisbewaarder, was de dronkaard wakker geworden had de kaars gezien, deze uitgeblazen en er mede naar zijn logement getrokken. Men kan gemakkelijk in ‘t Pand sterven zonder dat iemand van iets weet, en meer dan eens werd een lijk slechts gevonden dagen na de dood als de ontbinding zich liet opmerken door de lijkgeur.”
De normale tenue van de bazin van het klandestiene café was de volkomen naaktheid
En de politieman ging verder met zijn aanklacht in zijn rapport: “De moraliteit van ‘t Pand lijdt natuurlijk veel van deze promiscuiteit. Bijna al de alleenstaande personen hebben er een minnaar of minnares die tijdens de dag bezoek brengen. Men citeert onder meer een zekere V.T., vrouw van circa 65 jaar, die jarenlang een soort geheime herberg aldaar uitbaatte en er slechts oude mannen in toeliet. De normale tenue van V.T. was de volkomen naaktheid en zo liep ze wel eens door de gangen zonder zich meer te storen naar andere personen of kinderen die deze gangen gebruikten.”
Het Stadsbestuur van Gent nam einde 1954 het besluit dat ‘t Pand diende aanzien als ongezond, uitgenomen de Leiekant van de Grote Corridor en dat al de andere bewoners vóór 1 Juni 1955 dienden te verhuizen.”
Lees ook op deze blog:
Verloedering en verpaupering in het Prinsenhof
Het Patershol – Straks de feesten, maar de historie?
Beluiken: 5 Gentse buurten in een video én uitleg
“Gentse Linkeroever” in Dominicanenklooster
“Minouche” over haar bijzonder beroep
Replica afgebroken Gentse kerk staat in Woluwe
Lees ook op deze blog: